Es kann der Frömmste nicht in Frieden bleiben,
wenn es dem bösen Nachbar nicht gefällt.
(Friedrich Schiller, Wilhelm Tell, IV, 3) ...
Nadat Karl May in September 1861 met een indrukwekkend ›goed‹
getuigschrift de kweekschool in Plauen verlaat, leek de toekomst van de
negentienjarige veilig gesteld. Bij zijn eerste baan als hulponderwijzer
op de armenschool in Glauchau aan het werk, wordt hij door zijn
kamerverhuurder, de koopman Ernst Theodor Meinhold, betrapt, als hij diens
jonge echtgenote Henriette kust. Het schoolbestuur staat deze vrijpartij
niet toe en ontslaat May, die nu gedwongen is, te solliciteren bij de
toezichthouder Robert Kohl in Chemnitz, om een ongewenste baan bij de
fabrieksscholen van de firma‘s Solbrig en Clauß in Altchemnitz aan te
nemen.
Katoenspinnerij van Mittländer (rond 1840), later van Julius Friedrich Clauß in Altchemnitz en Hartau (Archief Dr. Hainer Plaul).
Kamgarenspinnerij van Ackermann & Co (rond 1840), later van Carl Friedrich Solbrig in Altchemnitz (Archief Dr. Hainer Plaul).
Kort voor kerstmis komt het dan tot de voorvallen, die voor May zo
noodlottig zouden worden:
»De fabrieksdirecteur, wiens school mij werd toevertrouwd, moest volgens
contract voor mijn onderdak zorgen. Hij maakte het zich niet moeilijk. Een
van zijn boekhouders bezat een vrije woning, een kamer en een slaapkamer.
Tot dusverre had hij die alleen bewoond; nu werd ik bij hem ondergebracht;
hij moest zijn ruimte met mij delen. Hierdoor verloor hij zijn
zelfstandigheid en kwam er een eind aan zijn gemakkelijk leventje; ik
stond hem overal in de weg en daardoor is het ook heel verklaarbaar dat ik
hem niet bijzonder welkom was en dat hij probeerde zich op de een of
andere wijze van mij te ontdoen. Verder kon ik redelijk goed met hem
overweg. Ik probeerde het hem naar de zin te maken en behandelde hem, daar
ik zag dat hij dat zo wenste, als de eigenlijke heer des huizes. Daardoor
werd hij genoodzaakt eveneens vriendelijk te zijn. En al gauw kreeg hij
daartoe de gelegenheid. Hij kreeg van zijn ouders een nieuw horloge
cadeau; zijn oude horloge, dat hij nu niet meer gebruikte, hing aan een
spijker aan de muur. Het was hoogstens twintig mark waard. Hij bood mij
het horloge te koop aan; ik sloeg dit aanbod echter af, want als ik
eenmaal een horloge kocht, dan moest het een nieuw en beter uurwerk zijn.
Dat stond echter nog lang niet op het programma, daar ik eerst nog mijn
schulden moest af betalen. Toen deed hij zelf het voorstel dat ik zijn
oude horloge, als ik naar school moest, in mijn zak kon steken, daar ik
altijd precies op tijd moest zijn. Ik ging daarop in en was er hem
dankbaar voor. In het begin hing ik zodra ik uit school terugkwam, het
horloge onmiddellijk weer aan de spijker. Later deed ik dat af en toe
niet; ik hield het vaak nog urenlang op zak, want een zo duidelijke
onderstreping van het feit dat het niet mijn horloge was leek mij
overbodig. Tenslotte nam ik het zelfs vaak mee als ik uitging en hing ik
het pas ’s avonds op zijn plaats. Een werkelijk vriendschappelijke of
hartelijke omgang werd het niet; de boekhouder duldde mij noodgedwongen en
liet mij vaak opzettelijk merken, dat het hem niet beviel met mij zijn
woonruimte te moeten delen.
Toen kwam Kerstmis. Ik deelde hem mee dat ik de
feestdagen bij mijn ouders zou doorbrengen en nam afscheid van hem, daar
ik na schooltijd meteen wilde vertrekken, zonder eerst naar huis terug te
keren. Toen het laatste schooluur voorbij was, reisde ik naar Ernstthal,
slechts een uur met de trein, dus beslist niet ver. Ik had er in mijn
vakantiestemming niet aan gedacht het horloge thuis te laten. Toen ik
merkte dat ik het nog op zak had, liet mij dat onverschillig. Ik was mij
van geen enkele onzuivere bedoeling bewust. Die avond bij mijn ouders was
erg prettig; ik had mijn schooltijd achter mij; ik had een baan; ik kreeg
salaris. Het begin voor de vooruitgang was er.
Morgen was het kerstavond. We begonnen die dag al
met voorbereidingen te treffen voor de kerstcadeautjes.
[…] en toen ik wakker werd, was de ochtend al haast voorbij en ik moest
naar de kerstmarkt in Hohenstein om nog een paar kleine inkopen voor mijn
zusters te doen. Daar ontmoette ik een politieman, die mij vroeg of ik de
onderwijzer May was. Toen ik ja zei, beval hij mij met hem mee te gaan
naar het raadhuis, naar de politie om verhoord te worden. Ik ging mee
zonder iets te vermoeden.«[1]
Mays verklaringen uit ›Mein Leben und Streben‹ (de procesakten zijn niet bewaard gebleven) werden in de secundaire literatuur deels betwijfeld en dienovereenkomstig gewijzigd voorgesteld. In zijn monografie schrijft Hans Wollschläger: »Op 21 december 1861 gaat hij in de kerstvakantie naar huis; – daar wordt hij op tweede kerstdag plotseling in het Hohensteiner Gasthof ›Drei Schwanen‹ gearresteerd, waar hij op dat moment biljart speelt.«[2] Dit ziet de biograaf Hainer Plaul anders: De »laatste schooldag voor het kerstfeest was volgens de praktijk van die tijd 24 december, een dinsdag. Zijn laatste lessen moest May op deze dag […], tussen twee en vier uur ‘s middags geven.«[3]
Was 24 december echt een schooldag? Is het denkbaar, dat May tot 4 uur ‘s middags les gegeven heeft? Kerstavond is weliswaar volgens de kerkelijke voorschriften geen feestdag, desondanks vinden er diverse kerkdiensten en pakjesavond op die dag plaats. Om die redenen wordt naar volksgebruik kerstavond als extra feestdag gezien.[4] Stuurt men op zo’n dag kinderen naar school?
May schrijft afwijkend van Wollschläger en Plaul, dat hij op de dag voor kerstavond naar Ernstthal gereist. Wie heeft het bij het juiste eind? Het antwoord vindt men in de Codex des im Königreiche Sachsen geltenden Kirchen- und Schul-Rechts. In het artikel »betreffende de schoolvakanties« staat: »de kerstvakantie, die begint op de dag voor het feest en op nieuwjaarsdag eindigt; […]«[5] De vakantietijd loopt dus van kerstavond (met de dag er voor) tot en met nieuwjaarsdag.
Het omvangrijke proefschrift ›Volksschule, Politik und Kirche in Sachsen‹ von Hans-Martin Moderow (Universiteit van Leipzig 2006) noemt eveneens de toenmalig gebruikelijke vakantieperiodes:
»Schoolvakanties waren volgens de verordening (§§ 66-74)
Pasen (zeven dagen vanaf Witte Donderdag), Pinksteren (van zaterdag tot de
volgende woensdag), Kerstmis (24 december tot nieuwjaar); voor kinderen
vanaf tien jaar vier weken in de oogsttijd (met de plicht de
godsdiensturen te bezoeken), een tot twee dagen in de eerste week van het
vasten (na aswoensdag dus), tot twee dagen tijdens kermis (plaatselijk
andere tijden) en elke drie tot zes maanden een halve of hele dag voor
bijeenkomsten van onderwijzers vast. De kerkelijke verplichtingen van de
onderwijzer zoals bijvoorbeeld begrafenissen moesten zo georganiseerd
worden, dat schoolzaken zo min mogelijk verstoord werden.«[6]
Mays lessen eindigden volgens de wettelijke regeling op 23 december 1861.
Zijn werk als leraar zou hij dan na de vakantie op 2 januari 1862 weer
hebben moeten oppakken, waartoe hij echter niet meer kwam:
»Ik was volkomen in de war. Eén rustige heldere gedachte had mij kunnen
redden, maar die bleef uit. Dreigend stond mij voor ogen, dat mij zo’n
noodlottig misverstand al eens méér overkomen was, toen met de vetkaarsen.
Ik hoefde het horloge alleen maar te laten zien en de waarheid te zeggen,
dan was alles goed; maar ik had gewoon koorts van de schrik en ik handelde
ook alsof ik koorts had. Ik stopte het horloge niet meer in mijn vestzak,
maar liet het in één van mijn jaszakken verdwijnen, waar het niet hoorde
en nauwelijks had ik dat gedaan of de politieman keerde terug om mij af te
halen. Laat ik het, over hetgeen daarna volgde kort maken. Ik beging de
stommiteit te bestrijden dat ik het horloge bezat; maar het werd gevonden
toen men er naar zocht. De leugen die mij had moeten redden vernietigde
mij; dat is altijd het geval; ik was... een dief! Ik werd naar Chemnitz
gebracht en voor de rechter van instructie geleid, bracht mijn kerstdagen
in plaats van bij mijn ouders achter slot en grendel door […].«[7]
»[…] geloofwaardig«, aldus Hans Wollschläger, »is de met betrekking tot het horloge die zogenaamd met toestemming van de eigenaar vaker geleend […]«.[9]
Hainer Plaul is kritischer:
»Als hij de geleende spullen voor zijn reis naar huis nog had willen
terugbrengen, zou daarvoor […] een voetmars van een half uur tot zijn
woning nodig zijn geweest. Aansluitend had hij vanaf daar moeten beginnen
aan de terugweg in de richting van Chemnitz en zou dan een goed uur nodig
hebben gehad tot het station. Maar omdat sinds 9 januari 1860 met de halte
›Nicolaivorstadt‹ aan het traject Chemnitz-Zwickau een tweede Chemnitzer
treinstation geopend was, dat dichter bij Altchemnitz lag als het
Chemnitzer Bahnhof en die hij natuurlijk had kunnen gebruiken, zou er
zelfs nog tijd gewonnen zijn, in elk geval zoveel, dat het zijn oponthoud
in de woning kan verklaren. […] Zoals een blik in het voor het tweede
halfjaar van 1861 geldige spoorboekje aangeeft, vertrok de volgende trein
naar Hohenstein-Ernstthal pas tweeënhalf uur na einde werktijd bij Solbrig
vanuit Chemnitz […]. Hij had dus genoeg tijd, horloge, tabakspijp en
sigarenpijpje weer terug te brengen en daarnaast zelfs nog gelegenheid,
kerstinkopen voor ouders, grootmoeder en zusters te doen.«[10]
Plaul gaat uit van een wandeling van een half uur tussen de beide fabrieken. Als bron noemt hij »een mededeling van de controlerende instantie voor scholen van 26 september 1861 aan een mededinger van Karl May op de betrekking van fabrieksschoolonderwijzer, die al heel snel weer afhaakte: ›U woont, zover ik weet, in de buurt (sic!) van de hoger gelegen school en hebt tot de lager gelegen een zeer goede straatweg, ongeveer half uurt ver.‹«[11]
Dat de mededinger al snel weer afhaakte, verbaasd niet, als men zich iets grondiger bezig houdt met de lengte van de weg. Ook hier is er een andere versie. De toezichthouder Robert Kohl geeft in een brief van 28 december 1861 aan de ›Königliche Kreis-Direction zu Zwickau‹ een »afstand tussen de scholen van bijna drie kwartier«[12] aan.
De beide schoolgebouwen inclusief de firma’s van Solbrig en
Clauß bestaan niet meer; hun voormalige standplaats, tegenwoordig door de
natuur terug veroverd, is echter bekend. Om de precieze wandeltijd te
ontdekken, maakten de echtparen Bauer en Harder op 6 augustus 2011 een
wandeling. De wandelsnelheid kan als stevig gezien worden. De wandeling
(ongeveer 3,8 km) duurde 45 minuten.[13] Daarmee is Robert Kohls uitspraak
over de ›afstand tussen de scholen van bijna drie kwartier‹ bij benadering
correct..
Bezichtiging na 150 jaar. Hartmut Bauer en Ralf Harder op de plek van de voormalige fabrieksschool van Clauß. Het gebouw (boven) werd begin jaren vijftig afgebroken.
We weten: Mays laatste lessen in de fabrieksschool van Solbrig duurden tot
16.00 uur. Hainer Plaul gaat er van uit, dat daarmee de dienst voor
kerstmis eindigde.[14] Is dat echt zo?
»De onderwijzer zelf had ›de verplichting, voor de
schoonmaak van het klaslokaal te zorgen.‹«.[15]
En zo‘n ›schoonmaak‹ duurde op een winterdag zonder twijfel langer,
wanneer de sneeuwsmurrie van de schoenen van de scholieren dooide. Naast
de nauwkeurige en grondige reiniging – het was tenslotte de laatste
schooldag voor de vakantie – zou May nog bezig geweest kunnen zijn met
beroepsmatig schrijfwerk. Zeer waarschijnlijk moest hij zich verder om de
kachel, die het klaslokaal verwarmde, bekommeren.
Bovendien gebood de etiquette, met passende kerstgroeten van de
leidinggevenden van de fabriek afscheid te nemen. Hij mocht in geen geval
negatief opvallen. Enkele dagen daarvoor was May aan de diaken Eduard Otto
Pfützner, die als schoolinspecteur voor de fabrieksscholen van Altchemnitz
verantwoordelijk was, verklikt. Hij trof op 10 december in de
fabrieksschool van Solbrig »noch een onderwijzer, noch leerlingen«[16] im Klassenraum vor. Die Angelegenheit klärte sich
schließlich auf, weil May sich in der anderen Fabrikschule aufzuhalten
hatte.
Men kan er daarom vanuit gaan, dat Karl May de
fabrieksschool van Solbrig niet voor 16.30 uur, eerder later, verliet. Als
hij het horloge samen met de rookbenodigdheden aan zijn kamergenoot zou
hebben teruggebracht, was hij op zijn vroegst om 17.15 uur daar
aangekomen.[17] De woning bevond zich in
Harthau op het terrein van de fabriek van Clauß direct aan de grens van
Altchemnitz. Tegen 17.20 uur had hij dan na teruggave kunnen omkeren en
eindelijk de weg naar de halte ›Nicolaivorstadt‹ kunnen aanvangen.
Nog eens 45 minuten zouden voorbij zijn gegaan, tot May zich weer in de
buurt van de fabriek van Solbrig bevonden zou hebben, nog eens 25 minuten
(ook deze afstand werd gecontroleerd) naar de halte ›Nicolaivorstadt‹.
Onder optimale omstandigheden voor wandelen zou het horloge dan ›half
zeven‹ hebben aangewezen. Maar hierbij moet wel in het bijzonder met het
jaargetijde rekening worden gehouden. Na 16.00 uur is de avondschemering
al in volle gang. In die jaren was er nog geen straatverlichting, zodat er
na zonsondergang overal duisternis heerste. In de ›Chemnitzer Anzeiger‹
stond vermeld: »Na de vele regendagen hadden op de achttiende ‘s nachts
sneeuw en vorst ingezet en het heeft tot nu toe geduurd.« Tijdens de kerst
is het weer rustiger geworden: »De sneeuwlaag is voor sleetje rijden veel
te dun en op de meestgebruikte wegen in elk geval al weer verdwenen. De
kou is overdag, bij een zonneschijn, heel gering.«[18]
En in de ›Chemnitzer Tageblatt und Anzeiger‹ staat, »[…] dat de vorst zeer matig, de lucht echter rustig is.[19] Tegenwoordig geldt als matige vorst het bereik van -4° C tot -10° C.[20]
Voor de kerstdagen heerste er echt winters weer. Voor May was dus een voetreis met wat bagage zonder straatverlichting bij sneeuw en gladheid uiteraard moeizaam en langdurig. Een ieder, die wel eens een langere winterwandeling gemaakt heeft, weet, dat bekende wegen langer dan normaal duren. Het is zeker niet overdreven, als men rekening houdend met het weer, 20 minuten lopen erbij rekent.Decennia lang bleef de naam van de verkoper onbekend. Een van de zusters van Karl May herinnerde zich in een gesprek met de May-onderzoeker Ludwig Patsch, dat hij »Scheinpflug« geheten had.[23] De biograaf Klaus Hoffmann identificeerde hem later als Hermann Julius Scheunpflug, maar noemde de bron niet. Aan Hainer Plaul danken we de missende informatie: »May woonde samen met zijn kamergenoot, wiens naam voortaan als Hermann Julius Scheunpflug bewezen kan worden, in het woongebouw van de families Mittländer en Clauß, dat zich op de Harthauer beemd bevond en daar het kadasternummer 3 voerde.«[24]
Wat was Scheunpflug (1820–?) voor iemand? Hoe schatten we zijn karakter in? Hoewel we maar heel weinig over hem weten, is zijn psyche te begrijpen. Hij was de zoon van een leraar op een meisjesschool en groeide op klaarblijkelijk op in een goed milieu. Toen hij in 1852 bij zijn inschrijving in Chemnitz het beroep boekhouder opgaf, voegde hij er aan toe, dat hij rentenierde. Hij leefde dus van zijn vermogen.[25] »Dat hij later twee horloges moet hebben bezeten«, is, zoals Plaul treffend van commentaar voorziet, »zeer geloofwaardig«.[26]Op een gegeven moment waren zijn financiële middelen uitgeput, want uit pure verveling zal hij geen boekhouder geworden zijn. Zijn kleine woning bevond zich op het terrein van de fabriek in Harthau, ver weg van het levendige stadscentrum van Chemnitz.
Wat een maatschappelijke degradatie voor Scheunpflug, die gewend was om te rentenieren, en hoe vernederend moet het voor hem zijn geweest, toen hij zijn kamer met slaapkamer met een negentienjarige moest delen! Daarbij botsten de generaties en maatschappelijke verschillen met elkaar: Scheunpflug meer als twee keer zo oud als May en komend uit een goede familie, May een arme zoon van een wever, die zich niet eens een horloge kon veroorloven voor zijn lesuren. In ›Der Weg zum Glück‹ (1886–1888) wordt de methode van
Scheunpflug precies beschreven:
»We hadden iets in zijn kist kunnen stoppen, mijn horloge of mijn
geldbuidel [= tabaksbuidel]. Dan zouden we een onderzoek hebben laten
instellen. Hij zou de dief zijn geweest en had dan naar de gevangenis
gemoeten.«[29]
Karl May was te jong en onervaren, om een vernietigende intrige van zijn bestaan te vermoeden. Nietsvermoedend verliet hij op 23 december tegen 16.30 uur de fabrieksschool van Solbrig. Hij koos vermoedelijk de richting naar de halte ›Nicolaivorstadt‹. Daar in de buurt aangekomen, stopte hij misschien bij de ›Goldenen Löwen‹[30], om de tijd tot vertrek van de trein te verdrijven met een glas grog. Om 18.30 uur reed hij toen naar Hohenstein.
Dat Julius Hermann Scheunpflug al op dezelfde avond naar de
politie ging, is hoogst onwaarschijnlijk. De volgende morgen moet hij
echter aangifte gedaan hebben tegen Karl May. Of hij al eerder de lokale
schoolinspecteur Pfützner informeerde, is niet meer te achterhalen.[31] Omdat May o.a. van de diefstal van een horloge
beticht werd, was een onmiddellijk handelen van de overheid nodig. Hij had
namelijk het corpus delicti tijdens de kerstdagen kunnen verkopen
of weg kunnen geven.
Om 12.35 uur zou een gendarme uit Chemnitz met de trein in Hohenstein
aangekomen kunnen zijn.[32] Zijn weg voerde
als eerste naar het raadhuis van Ernstthal, om daar in contact te treden
met de dienst hebbende politieambtenaar.[33]
Het volgende doel was enkele minuten later de tegenoverliggende woning van
Mays ouders. Zoals bekend was Karl May niet aanwezig: »[…] toen ik wakker
werd, was de ochtend al haast voorbij en ik moest naar de kerstmarkt in
Hohenstein om nog een paar kleine inkopen voor mijn zusters te doen.«[34]
Mays arrestatie volgde dan na 13.00 uur op de kerstmarkt. De bewering, dat hij pas op 26 december tijdens een spelletje biljart in het Hohensteiner Gasthof ›Zu den drei Schwanen‹ gearresteerd werd, »komt van Mays ergste tegenstander Rudolf Lebius […] en gaat terug op mededelingen van de zegsman van Ernstthal Richard Krügel […].«[35]
Een zeer ongeloofwaardige bron: Tientallen jaren later zou Krügel zich aan zulke zaken herinneren, hoewel hij May slechts oppervlakkig kende en bij diens arrestatie helemaal niet aanwezig geweest was! Het is bewezen dat hij veel onzin over hem bedacht heeft, die bij het nageslacht allang bekend zijn als leugen en achterklap.[36]
In het logement ›Zu den
Drei Schwanen‹ (vakwerkgebouw, midden) werd Karl May niet gearresteerd.
Het huidige hotel ›Drei Schwanen‹ kan zich er echter op beroemen, dat de
dichter in het voormalige gebouw verhalen vertelde (Archief Wolfgang
Hallmann).
Waarschijnlijk ging de gendarme uit Chemnitz samen met zijn collega uit
Ernstthal naar de kerstmarkt in Hohenstein. Terwijl de agent uit Chemnitz
de niets vermoedende May eerst gadegeslagen heeft en toen aansprak, zou de
plaatselijke politieagent de verantwoordelijke ambtenaar in het raadhuis
hebben ingelicht.
Daar werd Karl May »eerst naar de woonkamer gebracht, niet naar het
bureau. Daar zat een vrouw te naaien; ze was een goede kennis van mijn
moeder, die met haar op school geweest was en ze keek mij angstig aan. De
politieman bood mij een stoel aan en ging even naar buiten om zijn melding
door te geven. Van die gelegenheid maakte de vrouw gebruik om mij toe te
fluisteren:
›U bent gearresteerd. Weet u dat?‹
›Nee‹, antwoordde ik dodelijk geschrokken.
›Waarom?‹
›Ze zeggen dat u het horloge van uw huisgenoot
hebt gestolen! Als ze dat bij u vinden, komt u in de gevangenis en wordt u
als onderwijzer ontslagen.‹
Het schemerde voor mijn ogen. Ik had het gevoel
alsof iemand mij met een knots op mijn hoofd geslagen had. Ik dacht aan de
vorige avond, aan mijn gedachten voor ik insliep en nu plotseling ontslag
en gevangenis!
›Maar dat heb ik helemaal niet gestolen, dat heb
ik alleen maar geleend!‹ stamelde ik, terwijl ik het horloge uit mijn zak
haalde.
›Dat gelooft niemand. Doe het weg! Geeft u het
stiekem terug, maar laat u het nu niet zien! Snel, snel!‹
Ik was volkomen in de war. Eén rustige heldere
gedachte had mij kunnen redden, maar die bleef uit.«[37]
Hoewel de naam van deze vrouw, een »schoolvriendin « van
zijn moeder, niet bekend is, Mays beschrijving is psychologisch
geloofwaardig, want van een diefstal was zeker geen sprake. Als hij
werkelijk een dief was geweest, dan had hij tegen zichzelf kunnen zeggen,
dat alleen hij als hoofdverdachte in aanmerking kwam; »de ontdekking er
van stond al bij voorbaat vast.«[38] Zou hij
dan het horloge met zich meegenomen hebben? Alles spreekt er voor, dat het
slechts geleend was.
In zijn anoniem geschreven roman ›Der verlorne Sohn oder Der Fürst des
Elends‹ (1884–1886) beschrijft May het lot van de jonge werktuigkundige
Wilhelm Fels, die materiaal leent voor een werk in opdracht. Hij wordt
uiteindelijk van diefstal beschuldigt en tot zes weken gevangenisstraf
veroordeeld.[39] Gleiches widerfuhr auch May
selbst:
»Ik werd naar Chemnitz gebracht en voor de rechter van instructie geleid, bracht mijn kerstdagen in plaats van bij mijn ouders achter slot en grendel door en werd tot zes weken gevangenisstraf veroordeeld.«[40]
Hoe May zich op 24 december 1861 gevoeld moet hebben, is in het hoofdstuk ›Die Weihnacht des Gefangenen‹ van zijn romans ›Waldröschen‹ (1882–1884) terug te lezen:En zo gebeurde het: De horlogeaffaire »had op mij de
uitwerking van een klap, een slag op het hoofd, waaronder men innerlijk in
elkaar zakt. En dat deed ik ook! Ik stond weliswaar weer op, doch slechts
uiterlijk: innerlijk bleef ik als verdoofd liggen; wekenlang, ja
maandenlang. Dat het juist in de kersttijd gebeurd was, had het des te
erger gemaakt. Ik weet alleen nog maar dat ik zes weken lang1 in een cel
woonde, met twee andere mannen.«[43]
In de niet meer bestaande Chemnitzer Bretturm (in de buurt van het huidige
Chemnitz-Plaza gelegen) was Karl May van 8 september tot 20 oktober
1862ondergebracht.[44]
Van deze traumatische ervaring heeft May zich nooit meer kunnen bevrijden, ook literair niet. In de Verlornen Sohn koopt de boekbinder Wilhelm Heilmann een zakhorloge van zijn stervende peetvader, waarvan hij later beschuldigt wordt, deze te hebben gestolen. Vanwege deze beschuldiging wordt hij onschuldig opgesloten. Tientallen jaren later nog voelde May zich als auteur niet in staat, de Heilmann-episode positief te laten eindigen, omdat de horlogeaffaire in werkelijkheid vroeger zoveel ongeluk over zijn familie had gebracht.[45] Terwijl Wilhelm Heilmann voor de onderzoeksrechter moet verschijnen, wordt Wilhelm Fels op dezelfde dag (!) na zijn zes weken durende gevangenisstraf ontslagen.[46] In deze in 1885 anoniem geschreven romanpassage gebruikt Karl May in principe de beschrijvingen uit zijn autobiografie en verhoogt daarmee de geloofwaardigheid.[47]
»Tegenwoordig«, volgens de jurist Jürgen Seul, »zou deze horlogeaffaire slechts de onbezonnen handelwijze van een opgroeiende persoon laten zien, dat geen strafrechtelijke relevantie heeft. Het huidige Wetboek van Strafrecht kent alleen het strafbaar gestelde onbevoegde gebruik van auto’s en fietsen; voor de door May gebruikte spullen bestaat geen straf. Maar ook vanuit de gezichtshoek van het verwijt van diefstal komt men bij May tot geen andere conclusie, want het beslissende subjectieve element, het voornemen, zich de spullen van zijn kamergenoot toe te eigenen, ze dus na de kerstvakantie niet meer terug te geven, valt bij May niet te bewijzen. Alle omstandigheden leiden in plaats daarvan slechts tot de conclusie, dat May vanaf het begin de spullen wilde teruggeven, dus zonder criminele intentie handelde. Over de redenen, waarom het gerechtshof in Chemnitz een uitspraak deed van zes weken gevangenisstraf, kunnen we slechts gissen, maar het is waarschijnlijk, dat men ook Mays gedrag in Waldenburg[48], de affaire Meinhold, evenals zijn gehele persoonsdossier voor de beoordeling van zijn daderprofiel geraadpleegd heeft om zo tot een ongunstige conclusie te komen.«[49]
Verder merkt Seul op, »dat May hoogstens tot onrechtmatig gebruik van spullen van iemand anders in de betekenis van artikel 330 van het sächsischen Strafgesetzbuches strafbaar gesteld zou kunnen worden. Dit delict bestond enige jaren later met de invoering van het Reichsstrafgesetzbuches van 1871 echter niet meer.«[50]
»Karl May zou […] niet in de gevangenis geworpen zijn. Hij zou vermoedelijk zelfs wegens gebrek aan bewijs zijn vrijgesproken; als men hem veroordeeld zou hebben, dan zou men hem als puber (§ 105 van het Jugendgerichtsgesetzes) een van niet-discriminerende sancties van het jeugdstrafrecht opgelegd hebben; en zelfs als men hem volgens de regels van het volwassenenstrafrecht behandeld zou hebben, zou hij er met een lage geldstraf vanaf gekomen zijn. Maar omdat dit alles echter niet gebeurde, veelmeer werd het leven van een jongmens, – met een goed geweten en nietsvermoedend – kapotgemaakt, kan er niemand zijn die ervaring heeft met strafrecht, die het verwonderlijk vindt, dat de vernederde zich nu opmaakte, zelf in de aanval te gaan, die de in zichzelf gekeerde invloedrijke positie met de kracht van zijn talent om gefantaseerde belevenissen als waar te vertellen, te overwinnen en de mensen zijn superioriteit door triomfantelijk optreden te laten voele.«[51]Op 20 juni 1863 wordt Karl Mays naam uit de lijst van de
Saksische kandidaat onderwijzers geschrapt. Het geven van privéonderwijs
wordt hem uitdrukkelijk verboden.[52] Door
een psychisch-mentale storing glijdt hij daardoor in de afgrond:
»Het was alsof ik uit die cel, waarin men mij zes weken had opgesloten,
een hele menigte misdadigers mee naar huis had genomen, die het nu als hun
taak beschouwden zich in mij te nestelen en mij aan hen gelijk te maken.
[…] en als ik mij daartegen verzette, werden deze stemmen luider, om mij
te verdoven en te vermoeien, zodat ik alle weerstand zou opgeven.
Hoofdzaak was dat ik mij wreken moest, wreken op de eigenaar van dat
horloge, die mij had aangeklaagd, slechts om mij uit zijn woning kwijt te
raken, wreken op de politie, wreken op de rechter, wreken op de staat, op
de mensheid, op iedereen! Ik was een voorbeeldig mens, zuiver, wit en
onschuldig als een lam. De wereld had mij bedrogen in mijn toekomst, mijn
levensgeluk. Mij wreken? Waardoor? Daardoor, dat ik bleef wat zij van mij
gemaakt hadden: een misdadiger.«[53]
De financiële schade, die May met zijn fantasievolle delicten tot 1869 veroorzaakte (dit spreekt enigszins voor een verminderde toerekeningsvatbaarheid[54]), bedroeg bij elkaar nog geen 1000 mark. Daarvoor heeft hij bij elkaar meer als zeven jaar gevangen gezeten. De hoogte van de straf is naar huidig inzicht onvoorstelbaar. »May heeft […] later, toen hij vermogend geworden was, vele duizenden marken aan behoeftigen geschonken, hij heeft ook zijn hele vermogen en alle gedurende de termijn van bescherming van de auteursrechten nog te bereiken inkomsten van zijn boeken aan een milddadige stichting nagelaten. Ook is de louteringsgedachte «, zoals Claus Roxin opmerkt, »een van de belangrijkste strekkingen van zijn werk – niet overal voor hem een literair voordeel«.[56]
Wat moet men hier verder nog over zeggen? Mays geniale streek, om zich tot Duitstalige schrijver met de hoogste oplages omhoog te werken, was zonder de intrige van de heer Scheunpflug zeker niet gebeurd; hij zou vermoedelijk onderwijzer gebleven zijn. Als hij daarna de weg van schrijver zou zijn ingeslagen, dan zouden zijn teksten zonder de verwerking van zijn traumatische belevenissen, zonder zijn psychische ervaringen in de tuchthuizen niet gevormd zijn door deze fascinerende kracht.
Opmerkingen
[1] Karl May: ›Mein Leben
und Streben‹, Freiburg [1910], S. 103ff.
[2] Hans Wollschläger: ›Karl May. Grundriß eines gebrochenen Lebens‹, Zürich 1976, S. 29.
[3] Hainer Plaul: Anhang zum Reprint ›Mein Leben und Streben‹, Hildesheim · New York 1997, Anm. 105, S. 370*f.
[4] Laut Mitteilung von Pfarrer Hermann Wohlgschaft.
[5] ›Codex des im Königreiche Sachsen geltenden Kirchen- und Schul-Rechts‹, Leipzig 1864, Verordnung v. 9. Juni 1835, S. 468.
[6] Hans-Martin Moderow: ›Volksschule zwischen Staat und Kirche. Das Beispiel Sachsen im 18. und 19 Jahrhundert‹. Köln, Weimar, Wien 2007, S. 115 (Druckfassung der Dissertation).
[7] Karl May, wie Anm. 1, S. 106f.
[8] Stadtarchiv Chemnitz, Akte A I 12/4 – Bl. 12. Faksimile in ›Der Seminarist und Lehrer Karl May. Eine Dokumentation der Aktenbestände‹. Hrsg. von Klaus Ludwig und Bernhard Kosciuszko, Hamburg 1999, S. 365.
[9] Wollschläger, wie Anm. 2, S. 29.
[10] Hainer Plaul: ›Die Sache mit der Uhr‹. In: Karl-May-Haus-Information, Nummer 19, Hohenstein-Ernstthal 2005, S. 47.
[11] Ebd. S. 45.
[12] Stadtarchiv Chemnitz, Akte A I 12/4 – Bl. 11/II. Zitiert nach ›Der Seminarist und Lehrer Karl May‹, wie Anm. 8, S. 371.
[13] Da Hartmut Bauer gehbehindert ist, fuhr er mit dem Fahrrad nebenher, was naturgemäß die Schritte seiner Wegbegleiter eher beschleunigt hat.
[14] Vgl. Hainer Plaul, wie Anm. 10, S. 47.
[15] Vgl. Hans-Dieter Steinmetz / Andreas Barth: ›Kein übles Lehrgeschick. Der Fabrikschullehrer May – Lektionsbuch und Schulrevisionsbericht‹. In: Karl-May-Haus-Information, Nummer 10, Hohenstein-Ernstthal 1997, S 21; Codex, wie Anm. 5, Abteilung ›Verordnung v. 9. Juni 1835‹, S 458.
[16] Stadtarchiv Chemnitz, Akte A I 12/4 – Bl. 10. Zitiert nach ›Der Seminarist und Lehrer Karl May‹, wie Anm. 8, S. 360.
[17] Vgl. Hainer Plaul, wie Anm. 10, S. 45.
[18] Chemnitzer Anzeiger, Rubrik: 27. December 1861 (Stadtbibliothek Chemnitz).
[19] Chemnitzer Tageblatt und Anzeiger, Rubrik: 27. December 1861 (Stadtbibliothek Chemnitz).
[20] http://de.wikipedia.org/wiki/Frost
[21] Vgl. Hainer Plaul, wie Anm. 10, S. 46.
[22] http://de.wikipedia.org/wiki/Expedient
[23] Walther Ilmer: ›Karl Mays Weihnachten in Karl Mays »Weihnacht!« III. Eine Spurenlese auf der Suche nach Fährten‹. In: Jb-KMG 1989, Husum 1989, S. 55.
[24] Hainer Plaul, wie Anm. 10, S. 45.
[25] Ebd., S. 46.
[26] Ebd., S. 46.
[27] Karl May, wie Anm. 1, S. 104.
[28] Ebd., S. 103f.
[29] Karl May: ›Der Weg zum Glück‹, Dresden 1886–1888, S. 1566.
[30] Das Gasthaus ›Zum Goldenen Löwen‹ befand sich unweit des Bahnhofs gegenüber der ehemaligen Nicolaikirche, wo einst der Superintendent Robert Kohl tätig war. Vgl. Peter Richter / Uwe Neßler: ›Bilder aus Ardistan. Karl-May-Stätten in Sachsen‹, Ubstadt 1986, S. 73 u.78.
[31] Vgl. Jürgen Seul: ›Old Shatterhand vor Gericht. Die 100 Prozesse des Schriftstellers Karl May‹. Bamberg · Radebeul 2009, S. 27.
[32] Dies war laut Fahrplan (S. 8) der einzig in Frage kommende Zug, nachdem Scheunpflug morgens Anzeige erstattet hatte.
[33] Ernstthal besaß vor der Vereinigung mit Hohenstein eine selbstständige Polizeidienststelle. Auskunft von Bernd Bammler, Geschichtsverein Hohenstein-Ernstthal e.V.
[34] Karl May, wie Anm. 1, S. 105.
[35] Gerhard Klußmeier / Hainer Plaul: ›Karl May und seine Zeit. Bilder, Texte, Dokumente. Eine Bildbiografie‹. Bamberg · Radebeul 2007, S. 73.
[36] Vgl. Maximilian Jacta (Erich Schwinge): ›Zu Tode gehetzt. Der Fall Karl May‹, Bamberg 1972, S. 21ff.
[37] Karl May, wie Anm. 1, S. 106.
[38] Claus Roxin: ›Vorläufige Bemerkungen über die Straftaten Karl Mays‹. In: Jb-KMG 1971, Hamburg 1971, 96f.
[39] Karl May: ›Der verlorne Sohn oder der Fürst des Elends‹, Dresden 1884–1886, S. 209 u. 1038.
[40] Karl May, wie Anm. 1, S. 107.
[41] Karl May: ›Waldröschen oder die Rächerjagd rund um die Erde‹, Dresden 1882–1884, S. 190.
[42] Stadtarchiv Chemnitz, Akte A I 12/4 – Bl. 13. Zitiert nach Der Seminarist und Lehrer Karl May, wie Anm. 8, S. 362.
[43] Karl May, wie Anm. 1, S. 109f.
[44] Vgl. Jürgen Seul, wie Anm. 31, S. 29.
[45] Vgl. Ralf Harder: ›Karl May und seine Münchmeyer-Romane. Eine Analyse zu Autorschaft und Datierung‹. Ubstadt 1996, S. 174f.
[46] Karl May, wie Anm. 39, S. 1038.
[47] Zur Glaubwürdigkeit von Mays Autobiographie vgl. Claus Roxin, wie Anm. 38, S. 101.
[48] Um 1859 bei Kerzenlicht Weihnachten feiern zu können, veruntreute Karl May als Lichtwochner im Seminar Waldenburg sechs ganze Lichte. Entgegen den Seminarakten sprach May von wertlosen Talgresten. Vgl. Hainer Plaul, wie Anm.3, S. 366*f.
[49] Jürgen Seul, wie. Anm. 31, S. 28.
[50] Ebd., S. 26.
[51] Claus Roxin, wie Anm. 38, S. 98.
[52] Ev.-Luth. Pfarramt St. Trinitatis Hohenstein [korrekt Ernstthal] B XLV 3 Loc 32 – Bl. 233 sowie Sächsisches Hauptstaatsarchiv 20024. In: Der Seminarist und Lehrer Karl May, wie Anm. 8, S. 375 u. 390.
[53] Karl May, wie Anm. 1, S. 117f.
[54] Vgl. Jürgen Seul, wie Anm. 31, S. 159 und Claus Roxin, wie Anm. 38, S. 102.
[55] Vgl. Claus Roxin: Karl May, das Strafrecht und die Literatur. In: ›»Ich«. Karl Mays Leben und Werk‹, GW Bd. 34, Bamberg · Radebeul 2009, S. 59.
[56] Ebd., S. 593.